The Boat That Rocked (Richard Curtis, 2009)

Facebooktwitterpinterestlinkedin

The Boat That Rocked

The Boat That Rocked van scenarist en regisseur Richard Curtis (o.a. Blackadder) is een faliekante mislukking. Het is een komedie waar nauwelijks om te lachen valt. Een reeks flauwe anekdotes wordt opgehangen aan een paar plotjes als druipende sokken aan slappe waslijnen. Er is tot aan de finale geen voelbare connectie tussen de piratenzender Radio Rock en de karikaturale politicus Sir Alistair Dormandy (Kenneth Branagh) die tegen de piraten ten strijde trekt. De directe medewerker van de politicus, met de lollige achternaam Twatt, komt een keer incognito een kijkje nemen op het schip, wordt gesnapt… en dat was het dan. De schijnbare vete tussen de Amerikaanse DJ The Count (Philip Seymour Hoffman) en zijn Britse tegenhanger Gavin Connaught (Rhys Ifans) wordt gesuggereerd tijdens hun eerste ontmoeting, maar direct opzij gelegd en bewaard voor een wedstrijdje mastklimmen veel later in de veel te lange film.

De enige reden om bij aanvang van het verhaal de jonge Carl (Tom Sturridge) op het schip te zetten is om hem, net als de kijkers, vertrouwd te maken met de dagelijkse rituelen van de radiopiraten. Helaas blijkt er nog een tweede gedachte achter zijn aanwezigheid te zitten, wat leidt tot een als kiespijn zeurende plotlijn zonder enige emotionele meerwaarde. Er loopt ook een zwarte medewerker op het schip, maar die wordt volgens mij overgeslagen tijdens de introductie en loopt er verder voornamelijk bij om de film een beetje kleur te geven. Ergens halverwege wordt een beruchte platenhoes van Jimi Hendrix nagebootst en dat is, geloof ik, grappig bedoeld, net als de dronkenschap tijdens een hengstenbal in een nabijgelegen kustplaatsje waarbij de piraten rare dansjes maken alsof ze sterren zijn in een jolige musical.

Het is een understatement te beweren dat The Boat That Rocked vrouwonvriendelijk is. De fans van Radio Rock zijn op seks beluste, anonieme tienermeisjes die gewillig onder de dekens duiken in de kajuitbedden van hun favoriete DJ’s. Actrices moeten zich behelpen met de bijrol van overspelige nimf, onderdanige lesbienne en foute moeder (een misplaatste Emma Thompson). Recensente Sophie Mayer merkt in haar scherpe recensie in Sight & Sound (Volume 19, Issue 5, May 2009, p. 50) op dat de film ons zelfs wil laten lachen om een poging tot verkrachting (die godzijdank op het nippertje geen doorgang vindt). Mayer is sowieso goed op dreef in haar bespreking van Richard Curtis’ debacle. De film wekt de suggestie dat de rock-’n-roll die door Radio Rock wordt gedraaid een revolutionaire verandering onder de Britse jeugd bewerkstelligt. Het tegendeel is het geval.

In The Boat’s most irritating stylistic trait (…) we see the same listeners, repeatedly as 1966 and 1967 pass by, always in the same poses, unchanged and unconnected. This undermines the film’s implicit claim that pirate radio transformed Britain from drab 1950s conformity to the Age of Aquarius. Instead, pirate radio appears to usher in a consumerist conformity (…). The only freedom here is the freedom of the market: the ad companies are the true heroes who keep the pirate station afloat. What the film celebrates isn’t liberation but neoliberalism, showing up the 1960s myth of sex, drugs and rock’n’roll for what it always was, patriarchal capitalism with guitar strings attached.

Ik had het niet beter kunnen verwoorden.